Hierboven: Illustratie door Erwin Suvaal
Sinds een jaar of tien begeven ook gereputeerde, ‘serieuze’ academische uitgevers zich op het pad van strips, comics of graphic novels met wetenschappelijke inslag. Op zich misschien niets nieuws – we zijn al vertrouwd met bijvoorbeeld graphic medicine – maar wat opvalt is het relatief grote aantal nieuwe titels dat de afgelopen jaren het daglicht ziet.
Wetenschap en beeldverhaal zijn geen strikt gescheiden werelden meer. Eerder al bekende de wiskundige en filosoof Jean Paul Van Bendegem een kenner te zijn en ook hoogleraar virologie Marc Van Ranst staat bekend als de eigenaar van een uitgebreide stripcollectie. Het mag evenmin verbazing wekken dat strips, als cultuurfenomeen, voorwerp zijn van reflectie en wetenschappelijke analyse in de domeinen van culturele studies, literatuurwetenschap en cultuurgeschiedenis. Iemand als Jan Baetens heeft zich hierin internationaal onderscheiden. In de Engelstalige academische wereld bieden gespecialiseerde boekenreeksen (zoals de Palgrave Studies in Comics and Graphic Novels) en tijdschriften (als Journal of Graphic Novels and Comics, Comics Grid of Studies in Comics) diepgravende analyses van Asterix tot Corto Maltese, en overzichtsartikelen over de geschiedenis van de Franse of Amerikaanse strip tot het koloniale beeldverhaal. Jammer genoeg bevinden deze zich doorgaans achter een betaalmuur.
Wetenschap is echter niet het exclusieve speelterrein van universiteiten of hogescholen. In Stripgids #12 braken Dieter Van Tilburgh en Marc de Lobie onlangs nog een lans voor het gebruik van beeldverhalen in het basis- en secundaire onderwijs. Strips bevorderen de leesvaardigheid en spelen in op een groeiend belang van beelden in de samenleving, met een jeugd die naar verluidt liever op een smartphone tokkelt dan een boek leest. Beeldverhalen kunnen een complexe werkelijkheid bevattelijk voorstellen en bevorderen aldus het inzicht. Blijkbaar dringt dit nu ook door in de academische wereld, met name in die disciplines die steunen op kwalitatief onderzoek, zoals de antropologie.
Antropologen zijn zelf misschien nog het meest verdeeld over hoe ze hun discipline het best omschrijven. Eén omschrijving luidt alvast dat antropologie de studie is van menselijke diversiteit – van hoe mensen hier en elders verschillende antwoorden bieden op gedeelde uitdagingen. Hierin spelen economische, sociale, politieke, ecologische en culturele factoren een cruciale rol. Een andere bepaling stelt dat antropologie de studie van relaties is – tussen mensen, mens en economie, politiek, omgeving en, meer recent, ook tussen mensen en andere levende wezens. Deze bepalingen bestrijken inderdaad een erg breed spectrum – een Nederlandse collega (geen antropoloog, trouwens) zei me ooit tijdens een gesprek aan de koffieautomaat dat hij antropologie zag als “filosofie, maar dan met mensen erin.” Waar men het doorgaans over eens is, echter, is dat antropologie berust op etnografie. Dit is een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij men zich voor lange tijd onderdompelt in een groep of gemeenschap. Zo onderzoekt men, bijvoorbeeld, het dagelijkse reilen en zeilen in een laboratorium, in een politiekantoor, of het leven in een sloppenwijk in New Delhi.
Recent heeft dus ook de antropologie, samen met verwante wetenschapstakken, het beeldverhaal omarmd. Het feit dat deze discipline altijd al een nauwe band onderhield met literatuur (en kunst in het algemeen) is hier zeker niet vreemd aan: denk hierbij bijvoorbeeld aan de meesterlijke sciencefiction van Ursula K. Le Guinn. Een van de drijfveren van de huidige populariteit van de strip in deze wetenschapstak is de toegenomen samenwerking tussen antropologen en (plaatselijke) kunstenaars die in staat zijn de vaak complexe bevindingen en het wetenschappelijk jargon te vertalen in een werk dat ook voor leken te bevatten is. Voorbeelden hiervan zijn het Delta project van de universiteit te Keulen, of het beeldverhaal Gringo Love dat inzoomt op de verwachtingen van en complexe relaties tussen Europese toeristen en Braziliaanse jongedames, en dat gebaseerd is op het eerdere doctoraatsonderzoek van één van de auteurs.
Een beeldverhaal is immers een uitgelezen manier om wetenschappelijke inzichten bevattelijk te maken en breder te verspreiden. In de geneeskunde is graphic medicine reeds langer een begrip, waarin doorgaans kortere beeldverhalen handleidingen verbeelden of een problematiek schetsen. Een uitstekend voorbeeld van dit laatste is My degeneration. A journey through Parkinson’s van de hand van Peter Dunlap-Shohl. De auteur, een illustrator, beschrijft hierin de impact van zijn aandoening op zijn leven en broodwinning en illustreert de impact van woorden en diagnoses. My Degeneration kan overigens ook gelezen worden als een handleiding voor medici over hoe slecht nieuws te brengen. Een toegankelijke inleiding op de kruisbestuiving tussen medische wetenschap en kunst is Pathographics.
Comics en beeldverhalen kunnen echter meer zijn dan louter een manier om een breder publiek te bereiken. Tekenen is, ten eerste, al langer in zwang als methode bij kwalitatief onderzoek (onder meer in de psychologie en opvoedkunde). Ten tweede, en anders dan bijvoorbeeld foto’s, laten tekeningen (meer) toe om semantisch reliëf in te brengen. Dit betekent dat je met een tekening gemakkelijker bepaalde aspecten van iets of iemand kan uitlichten. De gestileerde gezichten die je vindt in strips, bijvoorbeeld, leggen de nadruk op de emoties van de personage. Meer dan foto’s helpen tekeningen om hoofd- van bijzaak te onderscheiden. Aldus breng de stilering van het beeld ook een stilering van het narratief met zich mee. Zoals Scott McCloud al betoogde; de stilering die je vindt in beeldverhalen vergemakkelijkt tevens de identificatie met de protagonisten in het verhaal (zie bijvoorbeeld de beeldroman All Rise, die zes gerechtszaken ten tijde van de apartheid in Zuid-Afrika behandelt). Meer dan de traditionele tekst bieden beeldverhalen, ten derde, ook de mogelijkheid om diverse perspectieven aan bod te brengen, om vele lagen gelijktijdig in beeld te brengen en aldus recht te doen aan een vaak complexe werkelijkheid en de ambigue ervaringen van de onderzoeksparticipanten.
Beeldverhalen vertegenwoordigen, tenslotte, ook een aparte vorm van redeneren en kennisverwerving: tekst lees je lineair, en is logisch opgebouwd. Beelden daarentegen ‘werken’ eerder associatief. Je ‘leest’ (of bekijkt) ze ook anders: in de Westerse traditie lees je een tekst van links naar rechts, en van onder naar boven. Een beeld daarentegen bekijk je eerst in zijn geheel, waarna je verder inzoomt op details. In een beeldverhaal, bijvoorbeeld, ‘zie’ je eerst de pagina in haar geheel; hierna zoek je naar de tekst en ga je vervolgens heen en weer tussen beeld en tekstballon. Nick Sousanis (in Unflattening) refereert aan deze eigenschap – het heen en weer kaatsen van betekenis tussen tekst en beeld – als “amfibisch denken”.
De kruisbestuiving tussen wetenschap en beeldende kunst kent echter ook hinderpalen. Behalve het feit dat, ondanks een groeiende populariteit, grafische antropologie of etnografie een buitenbeentje blijft, kent elke wetenschapstak een eigen idioom en jargon. Ook beeldtaal is niet universeel. Manga uit Zuid-Oost Azië kent ook in Europa en Noord-Amerika een trouwe aanhang, maar om het te begrijpen is een zekere vertrouwdheid nodig met de thema’s, stijl en symboliek van het genre. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor Europese strips in de VS of voor Amerikaanse comics in Europa, en zeker voor beeldverhalen (gedrukt of online) uit andere regio’s in de wereld. Beeldcultuur (vrij vertaald als visuality) kent overigens ook zijn dialecten – denk bijvoorbeeld aan de verschillen tussen Vlaanderen en Nederland, of tussen meer markgerichte en underground publicaties. Dit maakt dat men er niet vanuit mag gaan dat bijvoorbeeld onderzoeksparticipanten een beeldverhaal op dezelfde manier zullen lezen of ervaren als de onderzoeker dat doet.
Beeldverhalen nodigen uit tot een andere manier van schrijven, begrijpen en denken. De combinatie van beeld en tekst in een op wetenschappelijke leest geschoeide strip biedt ongekende mogelijkheden om bevindingen uit onderzoek te delen met een ruimer publiek. Beeldverhalen zijn echter meer dan enkel een toegankelijk medium. Al dan niet in samenwerking met plaatselijke kunstenaars zijn ze bijzonder geschikt om de complexiteit en ambiguïteit van de werkelijkheid te verbeelden. Dit is zeker het geval wanneer men, zoals in de antropologie, de werkelijkheid wil begrijpen ‘van onderuit’, vanuit de geleefde ervaring van de betrokkenen.
Op de keper beschouwd; ongeacht hun discipline brengen wetenschappers ‘ook maar’ verhalen; belangrijke verhalen, daar niet van. Ze stellen ons in staat om de wereld rondom te bevatten. Of het nu gaat om hogere wiskunde, theoretische fysica, letterkunde of antropologie: het zijn telkens verhalen met protagonisten, antagonisten en een plot. Dit hebben ze alvast gemeen met het beeldverhaal, en alleen al om die reden kunnen strips een bijdrage leveren in een samenleving die meer en meer berust op het beeld.
Lees meer over graphic enthnography in twee artikelen door Dimitrios Theodossopoulos (over graphic ethnoghraphy en over the trouble with typologies) en een artikel over illustrating anthropology door Laura Haapio-Kirk.