Artikelen

Vroege katholieke kritieken op beeldverhalen in de Lage Landen (1946-1963)

Van onschuldig vermaak tot pedagogisch onwaardig

Dat de culturele elite in de jaren na de Tweede Wereldoorlog niet erg welwillend stond tegenover het beeldverhaal wordt algemeen erkend.1 Maar de zaak is genuanceerder als we kijken naar de korte recensies in twee katholieke literatuurgidsen van de naoorlogse periode. De Vlaamse Boekengids (met vanaf 1959 ook een aparte publicatie voor jeugdpublicaties, de Jeugdboekengids) en het Nederlandse Idil gaven per album enkele regeltjes commentaar, doorgaans vanuit katholiek perspectief. Deze recensies werden genummerd (hier als referentie gebruikt) en waren niet altijd ondertekend. Ze bespraken niet alle nieuwe stripuitgaven: zo valt op dat vooral de publicaties van Willy Vandersteen2 aan bod kwamen.

De Vlaamse Boekengids en Jeugdboekengids

Boekengids was het orgaan van het Algemeen Verbond van Katholieke Boekerijen en gaf lectuurtips voor de katholieke achterban. Hoewel ze herhaaldelijk aangeven dat beeldverhalen niet ideaal voor kinderen en volwassenen zijn, worden deze publicaties tot eind jaren 1950 vaak vrij positief onthaald: de meeste reacties gaan van toelaatbare ontspanningslectuur tot gezonde lectuur met pittige vondsten en leuke humor en spanning. Deze dubbele houding komt duidelijk naar voren in de bespreking van het eerste Jommeke-album (J. van der Sande in 1958): “We kunnen het misschien betreuren dat het “plaatjes-kijken” de gemakzucht in de hand werkt en de leeslust doodt, maar, laten we er dadelijk aan toevoegen: als het dan toch moet gebeuren – om zieken te troosten of geestesoverspanning te milderen, b.v. – geef dan gezonde, aan de kinderwereld aangepaste tekenverhaaltjes, zoals dit er een is.” (42.976).

Suske en Wiske: De stierentemmer
“Sommige vondsten zijn onbetaalbaar” Vandevelde over Suske en Wiske, De Stierentemmer in Boekengids

Terwijl de allereerste Suske en Wiske-albums3 niet zo goed onthaald worden, verschijnen er vanaf begin jaren 1950 lovende recensies. In 1950 schrijft E. Vandevelde over De Koning Drinkt, Prinses Zagemeel en De Zwarte Madam: “De avonturen van Suske en Wiske blijven boeien, wat voor een verhalende illustrator ’n niet geringe verdienste is en een teken van ware inspiratie. We kunnen vóór of tegen het genre zijn, maar W. Vandersteen overrompelt de kinderen die zijn publicaties in handen krijgen. Zij zijn gezond en zitten vol pit en vindingrijkheid en menig volwassen lezer verkneukelt zich aan deze kinder(?)-lectuur.” (31.711). Bij het verschijnen van De Stierentemmer stelt Vandevelde vast dat de albums van Vandersteen het blijven doen: “Met een schijnbaar verbazend gemak vloeien de avonturen uit zijn potlood, steeds rijker aan verbeelding. Sommige vondsten zijn onbetaalbaar en de moedige helden hebben sinds lang ook weerbarstige lezers overwonnen.” (33.092). Ook andere recensenten van Boekengids delen dit enthousiasme. De teneur blijft de volgende jaren ongeveer hetzelfde. De critici wijzen meestal op de humor, de fantasie en tekenvondsten, soms op de moraal en de dubbele bodems. Meer dan eens wordt beklemtoond dat jong en oud plezier kunnen beleven aan deze strips.4 Men is zich ook goed bewust van het doelpubliek aangezien ze publicaties in bepaalde leeftijdscategorieën (kinderlectuur van 6 à 8 jaar, 9 à 12 jaar, en 13 à 15 jaar) plaatsen, maar bij nogal wat beeldverhalen moeten erkennen dat zowel kinderen als volwassenen ervan kunnen genieten. Bijvoorbeeld over De Sprietatoom en De Vliegende Aap stelt Bert de Bois expliciet dat het lectuur voor allen is: “[w]e zullen maar ronduit bekennen dat vader éérst leest en dàn de kinderen, is ’t niet?” (29.771)

In 1947 recenseert De Bois het eerste album van De Familie Snoek in de rubriek Kinderlectuur (Voor grotere kinderen van 13 à 15 jaar): “En toch is het niet de waarachtige kinderlectuur, want enkel de groteren snappen het fijne van de zaak. Er is anders vast humor in. Een verzorgde uitgave; aantrekkelijke tekeningen.” (27.500). Ook de volgende albums van Snoek worden door J. van der Sande sterk aanbevolen.5 Hij noemt Vandersteen de Vlaamse P.G. Wodehouse en merkt op dat men “al een verstokt droogstoppel” moet zijn om “niet voortdurend te glimlachen en zelfs, nu en dan eens, te proesten bij het bekijken en lezen van deze nieuwe fratsen van de onbetaalbare Snoek.” (35.659)

Suske en Wiske: De bronzen sleutel
“sinistere pif-poef-paf-gedoe met mitrailletten, revolvers” J. van der Sande over Suske en Wiske, De Bronzen Sleutel in Boekengids

Over verhalen die Vandersteen maakte voor het weekblad Kuifje is hij minder enthousiast; enerzijds erkent hij wel dat De Bronzen Sleutel technisch gezien een succes is, maar het heeft hem wat ontgoocheld omdat hij de “gezonde geest van de vroegere deeltjes niet weergegeven” heeft. “We zouden niet graag deze gave serie zien verglijden naar het sinistere pif-poef-paf-gedoe met mitrailletten, revolvers, handgranaten en gestroomlijnde supermensen.” (35.658) Een vergelijkbare kritiek (“Het valt op dat de auteur niet zo vredelievend meer is als in zijn vorige boekjes.”) formuleert hij inzake De Opstand der Geuzen (38.369), het eerste deel in de reeks Tijl Uilenspiegel. De Schat van Beersel vindt hij daarentegen één van de beste nummers uit de reeks (37.609).

Ook de Bessy-albums 19, 20 en 21 worden positief beoordeeld: “er is voor de kinderen steeds wat te leren uit deze “Avonturen van Bessy”, er wordt natuurwetenschappelijk wat meegedeeld en er loopt steeds een gezonde opvoedende moraal door het hele gebeuren; aan spanning mangelt het zeker niet. Dat “Bessy” graag gelezen wordt kan niet in twijfel getrokken worden.” (jb314)

Bessy
“er is voor de kinderen steeds wat te leren uit deze “Avonturen van Bessy”, er wordt natuurwetenschappelijk wat meegedeeld” recensie in Jeugdboekengids

In 1958 recenseert de prelaat P. van Honsebrouck enkele uit het Frans vertaalde strips (bv. het eerste Chlorophyl-album), waarbij hij het meestal beperkt tot het kort samenvatten van het verhaal (met spoiler incluis). Het Gele Teken vond hij wel “spannend om het in een oogopslag uit te kijken” (46.944). Het Chick Bill-album De Zonderlinge Casy Moto vindt dan weer geen genade in zijn ogen: “Deze dwaze, onbenullige avonturen die zelfs ontspanningshalve moeilijk aanbevolen kunnen worden. Ook de tekeningen konden beter verzorgd.” (43.125).

Bert de Bois is heel lovend over het achtste Kwik en Flupke-album (43.489): “Kleurrijke uitgave, expressieve tekeningen en een spirituele keuze. (…) Ook geschikt om te vertellen aan onze kleuters.”

Drie Kuifje-albums worden in 1962 besproken door drie verschillende recensenten. W. vande Keere over De Krab met de Gouden Scharen: “Weer een beeldverhaal, doch een van de beste in zijn soort. Waar het genre, zoals wij het thans kennen, afkeurenswaardig blijft, willen wij toch het goede van dit album beklemtonen: verzorgde tekeningen, goede kleurselectie, goede constructie van het verhaal.” (jb685). P. Van Honsebrouck is lovend over Kuifje in Amerika (jb686) en Drs Em. De Roover O. Praem vat het verhaal van De Sigaren van de Farao beknopt samen, maar kan het niet laten op te merken dat de jeugd nog steeds meer aan échte leesboeken heeft dan aan prentkijken (jb689).

Over de Bernadette van Lourdes biografie van Craenhals schrijft Bert de Bois: “Als vulgarisatieuitgave goed. Het godsdienstige gevoel van de kinderen zal er bij winnen, hoewel we dat natuurlijk liever zagen met stijlvoller tekeningen en meer verzorgde tekst.” (jb77). Het is dus niet omdat het katholiek is, dat het daarom ook kritiekloos passeert.

Jommeke
“Een goedkoop beeldverhaal, letterlijk en figuurlijk. Inhoud én illustratie doen grof aan”. W. Vande Keere over Jommeke, Muzikale Bella in Jeugdboekengids

Met de komst van twee nieuwe recensenten in 1959, H. Jespers en R. Baccarne, waait er ineens een minder positieve wind inzake het beeldverhaal. Zij vinden het stripmedium per definitie minderwaardig en waarschuwen ouders met een opgestoken vinger: strips zijn speelgoed, striplezen vraagt geen inspanning, beeldverhalen verdringen de goede en schone kinderboeken. Vermoedelijk heeft dit ook te maken met anti-stripcampagnes in andere landen.6 Met enige vertraging bereikt deze antigolf ook Vlaanderen.7

Waar voordien erkend werd dat strips niet alleen voor kinderen bedoeld waren, krijgen ze vanaf 1959 steevast het etiket jeugdlectuur. Over De grappen van Lambik schrijft Jespers: “Beeldverhalen zijn immers boeken voor mensenkinderen die niet “lezen” kunnen!” (jb483) R. Baccarne stelt expliciet dat hij en zijn collega’s een afkeer voor beeldverhalen hebben (jb898). W. vande Keere haalt in 1962 hard uit naar De Vuurproef, een verhaal uit de Bessy-reeks: “[w]aar blijft het positief goede? Hierdoor valt dit beeldverhaal, mede de zovele andere, onder de rubriek ‘met voorbehoud’. Dit betekent hier: rantsoeneer streng of het kind wordt plaatjeskijker in plaats van lezer. Zo de producenten van beeldverhalen het commerciële stellen boven het pedagogische en het morele, dan moeten ouders en opvoeders hun verantwoordelijkheid opnemen. De lussen met de lastig leesbare tekst moesten verdwijnen om uit te groeien tot een gesloten, in gewone letter gedrukt verhaal, waarbij het beeld wel een ruime en waarlijk belangrijke, doch dienende rol kreeg. In tegenstelling met wat we in dit verhaal krijgen moeten de beelden afgewerkt en juist getekend zijn.” (jb1698)

Ook Jef Nys krijgt er van langs want W. Vande Keere gaat behoorlijk tekeer tegen het Jommeke-verhaal De Muzikale Bella: “Een goedkoop beeldverhaal, letterlijk en figuurlijk. Inhoud én illustratie doen grof aan. Kinderen (en ook veel volwassenen) kan men er een tijdje mee zoet houden. Taalkundig en pedagogisch minderwaardig.” (jb972)

Het Nederlandse Idil

Ook voor de Nederlandse katholieken verscheen een informatieblad over boeken: Idil.8 In de jaren 1950 worden een tiental verhalen van Suske en Wiske kort besproken.9 Reeds in 1953 noemt Idil deze ‘beeldverhaal-serie’ overbekend en wijst op het luchthartige aspect in de verhalen Bibbergoud en Het Bevroren Vuur: “[v]ol speelse invallen. Het tekenwerk is goed, de tekst verloochent zijn Vlaamse origine niet. Gezellige kijk-lectuur ter afwisseling, maar meer ook niet.” (2156, 2157)

Blake en Mortimer: De valstrik
“Een nonsensverhaal van nul en gener waarde.” Recensie van Blake en Mortimer, De Valstrik in Idil

Hoewel Idil in 1954 vrij uitvoerig bericht10 over de zogenaamde link tussen het lezen van comic books en jeugddelinquentie en over de maatregelen in de VS en Groot-Brittannië, verandert de houding van Idil ten opzichte van de Suske en Wiske-reeks niet fundamenteel. Idil vindt dit soort stripverhalen onschuldig (3932, 3933), weliswaar met enige reserve: “Overigens lokt ons het beeldverhaal als jeugdlectuur niet aan.” (2594) Over Het Zingende Nijlpaard en Lambiorix schrijft Idil: “Fantastische onzin, maar daverend leuk. Bovendien beeldverhalen die goed getekend zijn.” (2229, 2230) Vaak wordt beklemtoond dat de lezer in deze verhalen niet méér moet zoeken dan wat ‘lachontspanning’ (2497, 2498). Zelden wordt één verhaal grondig besproken. Idil vindt Suske en Wiske één van de betere strips (3475, 3476, 3477, 3478). Na 1957 (3932, 3933) worden nieuwe verhalen van Suske en Wiske niet meer gerecenseerd, maar wel nog andere strips. Net zoals in de Vlaamse Boekengids is dit Nederlandse blad begin jaren 1960 veel negatiever over strips. Zelfs een Edgar P. Jacobs krijgt het in 1963 hard te verduren; De Valstrik wordt de grond in geboord: “Een nonsensverhaal van nul en gener waarde.” (8414).

Er is ook kritiek op de gebrekkige vertalingen uit het Frans, bijvoorbeeld in de bespreking van Jari in de knel: “het Frans steekt er aan alle kanten doorheen” (7818). Het voorkomen van vervloekingen wordt ook betreurt in de recensie van Storm over de Far-West (van Fred en Liliane Funcken): “Jammer dat het woord ‘verdomd’ de tekst ontsiert.” (8191)

 


Eindnoten

  1. Een voorbeeld. De rubrieksredacteur Opvoeding en Onderwijs van De Katholieke Encyclopaedie, pater Rombouts (1950:263-264) vond de zogenaamde beeldromans weinig verkwikkelijk: “Sanering van de inhoud der strips is in elk geval mogelijk. De vorm echter (bijna enkel plaatjes met een minimum aan tekst) moet onvoorwaardelijk worden afgewezen. Oppervlakkigheid en vluchtigheid worden er door in de hand gewerkt; wie aan strips verslaafd is, wordt nooit een ernstig, geconcentreerd lezer. Steekproeven op ambachts- en andere scholen hebben aangetoond, dat juist de traagste leerlingen op deze kitsch-boekjes het meest verzot zijn. Merkwaardig, dat het gros der meisjes er niet naar taalt. Vsch. Comité’s en zelfs de regering bereiden saneringsmaatregelen voor, doch nu reeds (1949) schijnt ook zonder deze de kwaal ten naaste bij geweken. De Amerik. Productie schijnt uitgeput, en de jeugd is het tijdverschijnsel beu.” Hij wijst trouwens het medium op zich compleet af. Die plaatjes met een minimum aan tekst vindt hij verwerpelijk, want ze werken oppervlakkigheid en vluchtigheid in de hand. Niet alleen vanuit katholieke hoek wordt tegen strips geageerd, maar ook uit vrijzinnige hoek – zoals Willy Vandersteen vertelde in een Humo-interview (De Coninck & Piryns, 1970: 29): “En ik heb zelfs de mensen van “Het Vrije Woord” op de televisie zien tekeer gaan tegen het beeldverhaal.”
  2. In mijn bijdrage voor Volkskunde (Lefèvre, 2005) ga ik specifiek in op de Suske en Wiske-recensies.
  3. 27.504 (Rikki en Wiske), 28.432 (Het Eiland Amoras), 29.771 (De Sprietatoom, De Vliegende Aap).
  4. (34.168, 34.169, 34.474, 36.115, 36.704, 35.657, 37.125, 37.765, 39.259, 39.575, 40.177, 42.739).
  5. (29.941, 32.482, 34.612, 34.305, 35.659, 37.124, 38.491)
  6. In de VS was er bij het eerste succes van de krantenstrips na 1900 al kritiek, maar in de vroege jaren 1950 komt de kritiek op volle stoom, dan zijn vooral de comic books het oogmerk. De publicatie van The Seduction of the Innocent (1954) van de Amerikaanse psychiater Frederick Wertham gooide nog meer olie op het vuur. Om overheidsingrijpen te vermijden, kwamen de comic book uitgevers dan maar met een zelfregulering, de zogenaamde Comics Code. Hoewel Europa toch veeleer een traditie van tamelijk brave strips had, rees er ook hier kritiek en bezorgdheid. In sommige landen (Frankrijk 1949, Spanje 1952, Groot-Brittannië 1955) werden wetten aangenomen die inhoudelijke (thematische en morele) eisen stelden. In Nederland riep de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Theo Rutten, in 1948 op om de verspreiding van beeldromans in te dammen (de Bree, van Eijck, Wassington 1979, 48). Langs Belgische zijde betreurde een brochure van het Ministerie van Onderwijs van 1955 de zogenaamde degradatie van tekst in strips en andere jeugdpublicaties (Decaigny 1955, 14-16).
  7. In 1960 werd in de rubriek Van Mensen en Boeken (p. 78) gewaarschuwd voor de Amerikaanse crime comic books: “1. Het uitzicht van de comic books verleidt tot luiheid en onwetendheid omdat voor het lezen van deze boekjes (en bladen) niet de minste geestesinspanning wordt gevraagd; 2. De comics scheppen een sfeer van wreedheid en bedrog; 3. Ze verminderen de weerstand van het kind ten overstaan van de verleiding; 4. Ze geven de kinderen een neiging voor ongezonde droombeelden; 5. Zij suggereren misdadige gedachten en erotische opwinding; 6. Tegelijkertijd rechtvaardigen de comics zulke gedachten, wat misschien nog gevaarlijker is; 7. Zij verklaren de kinderen tot in de technische details hoe ze de gedroomde misdaden moeten ten uitvoer brengen; 8. Zij zijn verantwoordelijk voor de slechte maatschappelijke aanpassingen en de delinquentie; (…) Het kan zijn dat de meeste beeldverhalen die onze Vlaamse kinderen in handen krijgen niet zo misdadig zijn als de “crime comic books”, maar we willen steeds opnieuw ouders en opvoeders waarschuwen voor het gevaar van de leesluiheid. De ervaring bewijst dat een kind of een jongere (en zeker de volwassene) die regelmatig het beeldverhaal leest niet de inspanning kan opbrengen om een boek te lezen.”
  8. Op 1 augustus 1937 startten organisaties van katholieke boekhandelaren en uitgevers in Nederland en van katholieke openbare bibliotheken in Nederland en Vlaanderen met Idil.
  9. De collectie die ik consulteerde in de centrale bibliotheek van de K.U.Leuven is echter beperkt tot de jaren 1953-1966 en bovendien niet helemaal compleet voor deze periode.
  10. “Een aantal Amsterdamse scholieren tussen de 13 en 16 jaar heeft in de afgelopen maanden een grote serie diefstallen gepleegd in de hoofdstad en Nieuwer-Amstel. De recherche verrichtte vele arrestaties. De jongens bleken ware verslinders van beeldromans te zijn, en het goede voorbeeld dat dergelijke lectuur pleegt te geven, had op hen een funeste uitwerking.” (p. 80)

Bibliografie

  • de Bree, Kees, Rob van Eijck en Martin Wassington. 1979. Strips. Haarlem: Oberon.
  • Decaigny, Théo. 1955. De kinderpers: haar gevaren en problemen. Brussel: Ministerie van openbaar onderwijs, Nationale dienst voor de jeugd, 1955.
  • Lefèvre, Pascal. 2005. ‘Receptie van Suske en Wiske in katholieke tijdschriften’ Volkskunde, Vol. 106, N° 1-2,p. 149-154.