Dieter vdO poster Haarlem
Artikelen

Hoe draagvlak voor strips verbreed kan worden: een reactie op inventarisatie Venselaar

Door Natasja van Loon en Tonio van Vugt (respectievelijk redacteur en hoofdredacteur voor het tijdschrift Zone 5300 en persvoorlichter en artistiek directeur van de Stripdagen Haarlem).

 

Een verzameling tegenstrijdige meningen

Gaat het echt zo slecht met de strip in Nederland als het rapport van Jan Venselaar ons voorspiegelt? Ja en nee, vinden wij. Het rapport bevat enkele terechte klachten en biedt een paar goede suggesties voor oplossingen, maar het schept ook een behoorlijk gekleurd beeld dat in veel gevallen niet correspondeert met de werkelijkheid zoals wij die ervaren.

Ons belangrijkste bezwaar is de manier waarop Venselaar tot zijn rapport is gekomen: er zijn vijftien belangrijke personen uit de stripwereld geïnterviewd, anoniem. Wie die vijftien belangrijke personen zijn is dus onbekend. En over welke generatie hebben we het? Is het slechts één oudere auteur die zijn boekverkopen drastisch heeft zien inzakken, of is het een representatieve dwarsdoorsnede geweest, en is er bijvoorbeeld ook een pas afgestudeerde aan Comic Design van ArtEZ gehoord? Uitgevers wilden niet meedoen volgens Venselaar, maar nu blijkt dat lang niet alle uitgevers zijn benaderd: Wiebe Mokken van Scratch had graag meegedaan, en dan zeker niet anoniem. Met alle respect voor al het werk dat Jan Venselaar heeft verricht, meer dan een verzameling vaak tegenstrijdige meningen is dit rapport niet. Vraag vijftien andere spelers in het veld om hun mening en er zou wel eens een heel ander beeld kunnen ontstaan.

Vraag het bijvoorbeeld eens aan Erik Kriek, Typex of Aimee de Jongh, Nederlandse auteurs met artistiek en commercieel succes, ook in het buitenland. Maaike Hartjes, Michiel van de Pol en Floris Oudshoorn, die naast hun boeken ook een inkomen genereren uit het lucratieve live tekenen. Tekenaars als Peter Koch, Bas Köhler en Suus van den Akker die, zonder albumverkoop, dat ook doen. Live tekenen waarbij bedrijfsinformatie in strips wordt gevangen, is immers ook striptekenen, nauw verwant aan de stripjournalistiek die wél in het rapport wordt genoemd.

Kunnen we dan toch iets zinnigs over dit rapport zeggen? We gaan een poging wagen.

Defaitisme

Venselaar zegt te schrikken van het defaitisme dat er heerst onder de geïnterviewden, dat hij zelf als contraproductief ziet voor de transitie naar een beter functionerende, goed georganiseerde sector. Daarom is het jammer dat hij niemand van Zone 5300 (dat in het rapport als striptijdschrift zelfs volledig over het hoofd wordt gezien) en Stripdagen Haarlem heeft gesproken, want dat defaitisme delen wij niet. En zo kunnen wij nog wel een aantal belangrijke spelers noemen van wie wij weten dat zij dat defaitisme in elk geval ook niet delen. Nee, veel zaken worden niet meer zoals in de jaren 70 of 80, maar als we naar de afgelopen 20 jaar kijken, hebben we duidelijk een opgaande lijn gezien, van subsidiemogelijkheden tot officiële opleidingen, van twee goedlopende striptijdschriften als Eppo en StripGlossy tot een algehele betere waardering van het medium (met betrekking tot dat laatste: waar blijft dat Calimero-gevoel van sommige geïnterviewden toch vandaan komen?)

De Nederlandse stripwereld ontbeert een centrale organisatie, die de knelpunten én successen van de sector in kaart brengt

Met in elk geval één conclusie in het rapport in het kunnen we het wél hartgrondig eens zijn: de Nederlandse stripwereld ontbeert een centrale organisatie, die de knelpunten én successen van de sector in kaart brengt. Want die successen zijn er wel degelijk. Venselaar noemt de succesvolle thema’s ook in de samenvatting van zijn rapport: geschiedenis, gezondheid, vluchtelingen, kunst en stripjournalistiek in het algemeen. Volgens de geïnterviewden zijn dat onderwerpen die in stripvorm wel goed verkopen. Daarom is het spijtig dat er niemand ingaat op de vraag waarom dit zulke successen zijn, welke lessen eruit kunnen worden getrokken en hoe we die lessen breder kunnen implementeren.

Kansen

Als je die successen eens nader bekijkt, wordt er meteen een opvallende overeenkomst zichtbaar: alle thema’s gaan over complexe materie, die uitstekend breed toegankelijk kan worden gemaakt via beeld. Ook in het volledige rapport van Venselaar is dat een terugkerende factor, die ontstijgt aan de obstakels die specifiek worden genoemd voor de Nederlandse cultuur: geen beeldcultuur; geen verhaalcultuur; gebrek aan status van het medium strip, in een land waar de overheid kunst sowieso niet hoog in het vaandel heeft; en gericht op een documentaire, op de werkelijkheid geënte cultuur. (Waarbij de denkfout al is dat non-fictie niét verhalend zou kunnen zijn.) De vraag is of dat slecht is, of juist een kans die breder moet worden opgepakt.

Hier is de redeneerfout dat de klassieke strip als maatgevend wordt gezien voor het hele medium strip

Bij alle genoemde knelpunten redeneren de geïnterviewden vooral vanuit het perspectief van de klassieke strip: de albumreeks die een fictief, doorlopend verhaal vertelt en meestal tot het genre van de avonturenstrip, strip als escapisme, behoort. Dat het daar in ons land niet goed mee gaat, is ook relatief: nieuwe avonturenreeksen van Nederlandse origine halen inderdaad de oplages van Agent 327 in de jaren 70 niet meer, maar Teun Berserik en Peter van Dongen hoeven nu ze Blake en Mortimer tekenen de komende jaren geen enkele andere klus meer aan te nemen. Zo’n klassieke strip mag blijkens de verkoopcijfers ook in Nederland op een warm onthaal rekenen. Natuurlijk, het publiek veroudert en de bestaande kanalen voor de promotie van klassieke strips zijn vaak sterfhuisconstructies. Maar hier is de redeneerfout dat de klassieke strip als maatgevend wordt gezien voor het hele medium strip. De geïnterviewden die deze redenatie volgen, trappen hiermee in dezelfde valkuilen waar Venselaar in zijn eigen adviezen juist voor waarschuwt. Voor een geslaagde transitie naar een levensvatbare toekomst moet je ‘out of the box’ denken, je niet blind staren op het verleden, je losmaken uit de bevriezing van gewenning, jezelf heruitvinden, of ruimte maken voor anderen, stelt Venselaar.

Venselaar is lector transitie, waarbij antwoorden worden gezocht op de steeds sneller veranderende wereld. Bij deze aanpak is het dus essentieel dat een medium mee verandert. Sommige toepassingen van het medium strip zullen die transitie inderdaad niet kunnen maken, terwijl andere toepassingen juist zullen bloeien.

De cross-over tussen strips en andere media

Venselaar maakt in zijn rapport een indeling tussen preciezen en rekkelijken. Je kunt ons tot de rekkelijken rekenen, want een al te precieze definitie van wat een strip is, is volgens ons contraproductief. Live tekenen bijvoorbeeld wordt in de precieze definitie niet als striptekenen gezien, omdat het voor het bestaande striplezende publiek niet relevant is. Maar het publiek dat op traditionele wijze strips leest is vrij klein, en de mogelijkheden om het uit te breiden, zijn beperkt. Daarbuiten moet je, om een levensvatbaar verdienmodel te creëren, strips dus op een andere manier relevant maken.

Bij zowel Zone 5300 als Stripdagen Haarlem concentreren we ons daarom veel op de cross-over tussen strips en andere media. Technologie verandert niet alleen de strip, maar ook andere media, en opent nieuwe markten en toepassingen. Op het snijvlak tussen strip en animatie ontstaat de motion comic, de interactieve strip, en waarom zou de strip niet meeliften op het succes van animatie in onze tijd van online digitale beeldcultuur? Veel stripmakers zijn niet voor niets ook werkzaam in de animatie-industrie (waar, eerlijkheidshalve moet het worden gezegd, ook niemand slapend rijk wordt, maar die wel een professioneel imago heeft). Hetzelfde geldt voor strips en games. (NB: de Nederlandse game-ontwerper Pim Bos debuteerde vorig jaar met zijn strip Tremen in Frankrijk en Nederland bij Dargaud, niet de minste van alle uitgevers.) Tussen strips en muziek bestaat al van oudsher een nauwe relatie, omdat muzikanten hun beeld opvallend graag laten ontwerpen door stripmakers (denk eens aan Jamie Hewlett en Gorillaz), en stripmakers maken vaak ook zelf muziek. Door die koppeling explicieter te benadrukken, kunnen beide media hun bereik vergroten. Strips en literatuur, strips en mode, strips en onderwijs, strips en musea, strips en journalistiek; omdat strips tegelijkertijd beeld én taal zijn, hebben ze sowieso al een voorsprong op veel andere media, waarom zouden we dat voordeel niet benutten? Als we het hele spectrum aan genres en toepassingen belichten, kunnen de boeken daar bovendien ook op meeliften.

Strips zijn inzetbaar bij elke communicatie-uiting en altijd zijn ze zelfs bijzonder efficiënt in die functie

Nee, inderdaad, niet alle boeken lenen zich daarvoor. De klassieke stripreeksen, de vervolgverhalen; ook in het buitenland zijn de succesvolste reeksen steeds degenen die zich weten te vernieuwen, die ruimte geven aan het experiment en daardoor nieuwe lezers aan zich binden. De rest kampt met een snel verouderend publiek. De Robbedoes-reeks gooit door vernieuwing hoge ogen bij een jonger publiek en maakt met Emile Bravo’s Hoop in bange dagen de sprong naar belangrijke geschiedschrijving, terwijl eerdergenoemde Blake en Mortimer, hier in Nederland althans, toch vooral vijftigplussers op de been brengt; hetzelfde publiek dat verzamelingen aanlegt, integrales koopt en beurzen met bananendozen bezoekt. Dat publiek is belangrijk (we mogen zelf ook graag van tijd tot tijd door een doosje tweedehands snuffelen), maar het is niet de toekomst van de strip. In de toekomst zijn ze een klein deel van een markt, die in potentie geen grenzen heeft en alle aspecten van de samenleving kan doordringen. Strips zijn inzetbaar bij elke menselijke communicatie-uiting, en altijd zijn ze zelfs bijzonder efficiënt in die functie. Als medium hebben we een reikwijdte die we zelf te veel onderschatten. Maar een Calimero-houding is ook contraproductief als we meer willen professionaliseren. We zijn een bedrijfssector, met een breed scala aan genres en vakgebieden, en dat mag best wat duidelijker worden gepositioneerd.

Professionaliseren als bedrijfssector

We zijn ons er zeer van bewust dat Jan Venselaar in deze alleen de boodschapper is en dat de verzameling meningen in zijn rapport niet de zijne is. Maar laten we ons eens voorstellen dat een andere sector een onderzoek doet naar de beste wijze om te professionaliseren, en dat dat wordt gedaan bij slechts vijftien anonieme mensen van wie volstrekt onbekend is welk onderdeel van die sector ze vertegenwoordigen. Zo’n onderzoek kan natuurlijk nooit representatief zijn voor de hele sector. Venselaar benoemt echter wel een essentieel knelpunt op de weg naar professionalisering: er is geen organisatie die de volledige stripsector representeert en alle kennis over het medium verzamelt en beheert.

Het meest directe gevolg van deze lacune is dat er bij diverse initiatieven in het verleden het wiel telkens opnieuw moest worden uitgevonden. Neem nou de kennis over hoe strips in boekhandels moeten worden gepresenteerd, waar Scratch-uitgever Wiebe Mokken ook al naar verwees in zijn repliek. Ten tijde van stripintendant Gert Jan Pos gaf Mara Joustra van uitgeverij Oog & Blik cursussen aan de boekhandels over dit onderwerp. Maar door personeelsverloop bij die boekhandels is die kennis negen jaar later verdwenen, en staan graphic novels als Marcel Ruijters’ Jheronimus weer gewoon bij de kinderboeken over Jeroen Bosch. Het is voor kinderen best leerzaam om getuige te zijn van expliciete castratie en vierendeling in de middeleeuwen, maar het lijkt ons toch niet helemaal de bedoeling van auteur en uitgever.

Het zou een goed idee zijn om als stripsector samen met het CPNB de mogelijkheden te verkennen

Er zijn in het verleden natuurlijk talloze initiatieven ondernomen om een ‘kenniscentrum’ voor het beeldverhaal op te zetten, maar tot nu toe kan geen één echt geslaagd worden genoemd. Het Stripschap kan die taak niet vervullen en wil dat vermoedelijk ook niet. De door stripmakers opgerichte Beroepsvereniging Nederlandse Stripmakers (BNS) liep vast op gebrek aan tijd en financiële ruimte bij de stripmakers zelf, en zag zich genoodzaakt om zich aan te sluiten bij de BNO. Voor een zelfstandige organisatie voor de promotie van strips, zoals het CPNB voor de gehele boekensector, hebben Nederlandse stripuitgeverijen te weinig armslag.

We kunnen dan het initiatief bij het CPNB leggen, zoals in het verleden is gedaan. Dan was de terugkerende klacht dat er vanuit het CPNB geen interesse bestond in strips. Maar die interesse valt of staat met de aanwezige kennis over strips als bedrijfssector, en het CPNB is in feite niet meer dan een ledenvereniging van uitgevers. Zonder stevige representatie van de stripuitgeverijen komt die kennis en interesse er ook niet. Individueel lid worden bij het CPNB, zoals Mark Retera voor zijn Dirkjan-uitgaves heeft gedaan, is voor de meeste stripuitgeverijen te duur. Het zou een goed idee zijn om als stripsector samen met het CPNB de mogelijkheden te verkennen. Dit zou een belangrijke stap naar professionalisering zijn.

Maar verdere professionalisering betekent niet alleen dat de kennis over het medium met de wereld erbuiten wordt gedeeld, het betekent ook dat de kennis intern moet worden gedeeld. En momenteel is er te weinig onderling overleg. Stripbeurzen, stripfestivals, stripforums en -presentaties (en verwante evenementen zoals animatiefestival Kaboom) worden al te vaak in dezelfde periodes of soms zelf op dezelfde tijdstippen georganiseerd. Dat toont de noodzaak aan van een gemeenschappelijke agenda, zodat diverse stripgerelateerde evenementen elkaar niet meer bijten. En ook onderwerpen kunnen beter op elkaar worden afgestemd, zodat er nooit meer twéé avonden over de graphic novel op hetzelfde tijdstip in dezelfde stad worden georganiseerd. Zo’n gemeenschappelijke agenda vergt een investering van alle betrokkenen in de stripwereld, maar draagt ook zoveel bij aan ons imago als sector dat het die investering alleszins waard zal zijn.

Vrijheid en vrijblijvendheid zijn twee verschillende zaken

Het is belangrijk dat de stripwereld met één mond leert te spreken, zowel intern als extern. En natuurlijk zijn we ons ervan bewust dat dit botst met de vrije aard van de stripwereld, die door iedereen die er deel van uitmaakt zo wordt gekoesterd, omdat het ons de ruimte geeft om ons eigen pad te volgen en zoveel uiteenlopende initiatieven te ontplooien. Maar vrijheid en vrijblijvendheid zijn twee verschillende zaken. Het eerste is goed, het tweede contraproductief. Een serieuze aanpak tot professionalisering vergt toewijding en ambitie – én gebruikmaking van organisaties met een al bestaand netwerk en breed maatschappelijk draagvlak.

Daar bestaan er nu al verschillende van, en we pleiten ervoor om die te verenigen in een nationaal overlegorgaan. De 9e Kunst, dat door de aanleg van dossiers een in onze ogen essentiële taak verricht als documentatiecentrum, is bijvoorbeeld zo’n organisatie die daarin goed op zijn plaats zou zijn. Een andere kandidaat voor dat overlegorgaan zou Stichting Beeldverhaal Nederland (SBN) kunnen zijn, de stichting achter Stripdagen Haarlem. De stichting heeft door het groeiende succes van het festival een breed draagvlak gekregen, niet alleen bij de Haarlemse gemeente én gemeenschap, maar ook nationaal. De stad Haarlem hecht veel waarde aan cultuur en haar status als cultuurstad, en Stripdagen Haarlem is een van de vlaggenschepen van de stad. Dat geeft SBN de mogelijkheid om de promotie van strips als bedrijfstak en essentieel cultuuronderdeel naar nationaal vlak uit te breiden. In het afgelopen jaar heeft SBN ook die ambitie kenbaar gemaakt, en niet zonder succes: zo haalde Haarlems eerste ‘officiële’ stripmuur door Thé Tjong-Khing onder meer het NOS-journaal in alle vier de edities.

Andere goede kandidaten voor zo’n overlegorgaan zouden bijvoorbeeld Rik Spanjers (Universiteit van Amsterdam) en Laurike in ‘t Veld (Erasmus Universiteit) zijn, die strips in het academische veld vertegenwoordigen en die op social media ook al aangaven hun kennis graag te delen. Maar ook de Stripmaker des Vaderlands is een goede gegadigde, net als de diverse stripuitgeverijen (Wiebe Mokken toont al aan hoe belangrijk hun bijdrage en kennis is), de distributeurs, de winkeliers en uiteraard de stripmakers zelf. En zo zijn er nog meer partijen te bedenken, zoals de diverse collectieven van livetekenaars, stripjournalisten en experts in aanpalende disciplines, zoals de boekenbranche en de animatie-industrie. Laten we ook organisatorisch niet bang zijn voor de cross-over. Hoe breder de kennis wordt gedeeld en beheerd, des te effectiever zullen we opereren als sector. Het zou een goede en flinke eerste stap zijn naar de oplossing van een aantal in het rapport genoemde problemen. Althans, dat hopen we. En ondertussen gaan wij gewoon stug door met het maken van een mooi blaadje en het organiseren van een fijn festivalletje.